Moedige Moeders Nederland

Pubers en alcoholPreventieprogramma’s om jongeren minder te laten drinken, roken of blowen, werken niet. Dat blijkt uit twee promotie-onderzoeken aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Een veel gebruikt preventieprogramma op scholen, ‘De gezonde school en genotmiddelen’ (DGSG) van het Trimbos-instituut, heeft uiteindelijk geen effect, concludeert Monique Malmberg die maandag promoveert. Haar collega Susanne Mares die vandaag haar proefschrift verdedigt, verklaart deels hoe dat komt: de meeste preventieprogramma’s willen dat moeders hun kinderen van drinken weerhouden, maar vaders blijken meer invloed te hebben.

Die preventieprogramma’s worden veel gebruikt, want Nederlandse jongeren zitten in de Europese kopgroep van vaak- en veeldrinkers. Voor druggebruik geldt hetzelfde. De tolerante houding van Nederlandse ouders, de beschikbaarheid van alcohol en drugs en hun relatief lage prijs dragen daar aan bij, is het idee. De gevolgen, zoals ongelukken, agressie, ziekenhuisopname, verslaving en psychiatrische stoornissen, zijn de aanleiding om te proberen het alcohol- en drugsgebruik te verminderen.

Zonder succes dus. Het gezonde-schoolprogramma DGSG voorkomt niet dat jongeren beginnen met roken, drinken of blowen. En jongeren die het programma volgden minderden ook niet. Dat gold niet alleen voor jongeren die een deel van het programma volgden (alleen e-learning), maar ook voor de jongeren die het hele programma volgden. Er waren lessen, de ouders werden betrokken en de school stelde regels op voor middelengebruik.

Onderzoeker Monique Malmberg denkt dat een programma zoals DGSG, waarin de nadruk ligt op kennis, voor pubers niet logisch is. Het leren van sociale vaardigheden, zoals ‘nee’ leren zeggen, zou beter aansluiten bij hun ontwikkeling. Bovendien, concludeert Malmberg, zijn drinken en blowen lang niet altijd gepland en doordacht, zoals het preventieprogramma veronderstelt. Het is waarschijnlijker dat de ‘gelegenheid de dief maakt’, door het impulsieve gedrag van pubers.

Hoe meer jongeren onderhevig zijn aan hopeloosheid en sensatiezucht, hoe vroeger en hoe meer ze gaan drinken en blowen. Angstige jongeren daarentegen, bleken juist minder vroeg naar drank en drugs te grijpen.

Er zou daarom meer aandacht moeten zijn voor de persoonlijkheidskenmerken van jongeren, vindt Malmberg. Zo kunnen de risicogroepen worden geïdentificeerd en gerichter worden begeleid.

Susanne Mares beschrijft in haar proefschrift dat een jaar na afloop van een ander preventieprogramma – ‘In control, no alcohol!’ – evenveel kinderen waren gaan drinken en blowen als in de groep die niet aan het programma deelnam.

In dat programma krijgen moeders en pubers voorlichtingsmateriaal met informatie en opvoedingstips. Dat leidde tot meer communicatie over alcohol en meer controle door de moeders. Ook sloten ouders en kinderen vaker een ‘niet-drinken-contract’. Ouders leken beter te gaan opvoeden, kinderen zagen alcohol vaker als schadelijk en waren minder vaak van plan om te gaan drinken. Dat leek veelbelovend, maar na een jaar was er geen verschil in drinkgedrag tussen jongeren die het programma wel en niet hadden gevolgd.

Mares onderzocht ook de invloed van het ouderlijke alcoholgebruik op hun kinderen. Al op de kleuterleeftijd blijken kinderen het alcoholgebruik van de moeder – maar niet van de vader! – te imiteren in hun spel.

Iets oudere kinderen (zeven tot negen jaar) vinden het niks als hun moeder drinkt, maar van een drinkende vader zeggen ze dat ‘grote mensen altijd aardig worden van alcohol’. Oudere kinderen zijn negatiever: ‘volwassenen worden gemeen na alcohol’.

Kinderen van excessief drinkende vaders die bovendien vaak geen grenzen stellen aan het drankgebruik, worden vaker ook veeldrinkers. Het alcoholgebruik van ouders, maar vooral van vaders, blijkt dus het latere drinkgedrag van adolescenten te voorspellen. Hoe minder ouders drinken, des te minder associëren kinderen dubbelzinnige woorden, zoals ‘kater’, met drank. Als ze vooral aan een mannetjeskat denken is de kans kleiner dat ze een jaar later al alcohol drinken.

Kinderen gaan ook later en minder drinken als hun vaders strenge drinkregels stellen, maar niet als hun moeders dat doen. De meeste preventieprogramma’s richten zich op moeders, stelt de onderzoekster, maar vaders hebben meer invloed. Strenge regels blijken daarbij nog altijd het meest effectief, zo blijkt uit dit en eerder onderzoek.